Een woningcorporatie verhuurt sinds 2009 een woning aan A. In de Basisregistratie personen staat A op het adres van het gehuurde ingeschreven, net als zijn neefje B. B is geen medehuurder, maar had van de verhuurder wel toestemming gekregen zich in te schrijven. Vlak voordat A de huurovereenkomst voor de woning opzegt, laat B hem, zonder medeweten van de verhuurder, een onderhuurovereenkomst tekenen. Daarin staat niet per wanneer de onderhuur ingaat of wat de maandelijks te betalen huurprijs is.
Eén dag na de voorinspectie van de woning deelt B de verhuurder mede dat hij als achterblijvende onderhuurder de huur voortzet. De verhuurder geeft aan daarmee niet akkoord te gaan en eist in kort geding ontruiming van de woning.
De rechter overweegt of in dit geval een onderhuurrelatie is ontstaan en hij oordeelt dat dit niet zo is. Er stond immers geen ingangsdatum of prijs in de onderhuurovereenkomst genoemd.
De verhuurder heeft overigens in zijn verweer aangevoerd dat als de rechter al zou oordelen dat er een onderhuurrelatie bestaat, zij beëindiging van de met B voortgezette huurovereenkomst zou vorderen, omdat de onderhuur is aangegaan met de bedoeling om hem de positie van huurder te verschaffen. De wet biedt die mogelijkheid in dat geval.
De rechter overweegt vervolgens dat, als er al sprake zou zijn van een onderhuurrelatie, de kans aanwezig is dat de vordering van de verhuurder tot beëindiging van de voortzette huur op die grond toegewezen zal worden.
Tot slot laat ook de belangenafweging uit in het voordeel van de verhuurder. Die heeft (in dit geval) te zorgen voor een rechtvaardige woonruimteverdeling en moet daarom volgens de rechter de woning weer ter beschikking krijgen, zodat deze weer aan de doelgroep kan worden verhuurd. Kortom, de vordering tot ontruiming van de verhuurder wordt toegewezen en de huurder dient de woning op korte termijn te verlaten.